De taal is een ecosysteem waar Charles Darwin jaloers op zou zijn: de rijkdom aan uitdrukkingen is groot, de woorden van vandaag zijn morgen alweer geëvolueerd tot nieuwe woorden én er woekert veel onkruid in de vorm van onjuiste spelling en woordgebruik. Kortom: wie de taal bestudeert, bestudeert het leven. Het is ook echt zo: taalkundigen grijpen steeds vaker naar de boeken van Darwin om de evolutie van taal beter te begrijpen.
Maar biologen zijn ook een beetje taalkundigen. Daarom verzinnen ze fraaie termen voor simpele dingen. Ik hoorde een ecoloog eens de term ‘ecology of fear’ gebruiken. In de Oostvaardersplassen ontbreekt dat bijvoorbeeld, omdat er geen natuurlijke vijanden zijn voor herten zoals de wolf. Vertaald naar het Nederlands zou ‘ecology of fear’ de term ‘angstecologie’ kunnen opleveren, een woord waarin poëzie ontluikt.
Fraaie woorden verbloemen vaak de feiten, of op zijn minst tonen ze de werkelijkheid in tegenlicht. Interieurverzorgsters, palliatieve sedatie, voor iets saais of naars een wollig woord verzinnen is het hetzelfde als bewust omlopen wanneer je naar de tandarts moet. Het is een milde vorm van ontkenning.
Een voorbeeld. Iedereen weet dat in de wereldzeeën veel plastic drijft. Vuilniszakken, petflessen en nog veel meer troep. Plastic soep noemen biologen deze vuilnisbelt in het water. Niet slecht bedacht, maar mooier nog is het woord dat is verzonnen voor de miljoenen kleine plastic korreltjes, die op het strand liggen: zeemeerminnentranen. Dat woord is een gedicht op zichzelf.
Sommige biologen zijn van nature dichters. Gelukkig maar, anders hadden ze vast gezegd dat zeemeerminnen huilebalken zijn.