Een paar jaar geleden trof ik op Vlieland – ik had een lange duinwandeling gemaakt – een oude man op het terras van Het Posthuys. Nog altijd weet ik niet of zijn verhaal een verzinsel was. Het klonk wel als een sprookje, inclusief moraal. Dit zei de man:
“De Tweede Wereldoorlog eindigde in Nederland overal net even anders, en er was geen enkele reden waarom Vlieland op een voorkeursbehandeling kon rekenen. De Duitsers hadden net de boot naar Terschelling genomen en het grijze gebied tussen goed en kwaad kreeg in die eerste dagen vol vrijheid even geen ademruimte: iemand was goed of slecht.
Zes meisjes, ik schat ze 14, 15 jaar, vielen onder de goeden. Maar dat interesseerde ze niets, ze wilden na vijf slaperige jaren eindelijk weten wat leven was. De zon scheen, de zee glinsterde, het helmgras danste en het duinzand was net niet heet onder hun voeten. Dat ze toen deden wat ze deden, hun kleren uittrekken en gillend over het brede strand naar zee rennen, het zou met een wiskundige formule te berekenen zijn geweest.
Een jonge man stond op een duintop en zag het tafereel. Tegen de wind in riep hij: “Dat is een mijnenveld, pas op, dat is een mijnenveld!” Maar de meisjes waren immuun geworden voor schreeuwende mannenstemmen. Ze hoorden alleen elkaar, en het zalige krijsen van de mantelmeeuwen.”
Ik nam afscheid en wandelde door de duinen richting de boot. Onderweg zag ik een wit paard zonder prins. Het gaf niets. De zes prinsessen waren toch al verdwenen.